Morgen ga ik naar het graf van mijn moeder. De steen is
eindelijk klaar en de aarde is voldoende ingeklonken dat de steen erop mag
liggen. In dat graf ligt wat er over is van mijn moeder. Geen idee hoe dat er
nu – na zeven maanden – uit ziet. Zie je al iets van het geraamte? Stinkt het?
Lopen er insecten overheen en in? Ik weet het niet. Een dode is zo heel anders
dan een levende. Een dode is de levende niet meer. Ik ga dan ook naar het gráf van
m’n moeder, niet naar háár. Zo voelt het. Het is meer een symbolische plek waar
herinneringen samenkomen. Emoties samenkomen.
Samen met mijn broers en zussen en met m’n vader ga ik
erheen. Alleen dát al maakt het tot een bijzonder moment. Een ieder zal anders
reageren. En wij kunnen dan weer op elkaar reageren. Dat zal vast een warm
gevoel geven. Verbondenheid. Eenheid. Het contrast zal ons aangrijpen: die
levende verbondenheid bij dat dode lichaam.
En dan mijn vader erbij. Die we die zeven maanden zo trouw
bezocht hebben met z’n allen. De bezoeken, roosters, boodschappen, klusjes,
gesprekjes. We zullen allen kijken naar zijn gezicht als we de rolstoel tot bij
het graf rijden. Hoe reageert hij? Toont hij emoties? Zal hij moeten huilen?
Spannend, zo’n bezoek. Want nieuw in m’n leven. Eenmalig
ook.
Ik denk dat de uitgehakte letters op de grafsteen er het
meest bij mij zullen inhakken. Die naam en data vormen de link tussen het dode
lichaam en de levende mamma die ik ken. Maar ook tussen mijn overleden moeder
en mijn in hemelse heerlijkheid levende moeder. Zij ziet ons daar. Wát een
kloof tussen dat zondeloze, ongebroken, vernieuwde, blijde leven daar en dat
rottende, door de zonde gevelde lijk daar beneden…
Ik denk dat ik toch wel een brok zal voelen in m’n keel. Misschien
wel tranen voel opwellen. Misschien wel houvast zoek bij de arm van Kathleen.
Haar arm om me heen wil voelen. Troost zoek.
En vinden zal.